Boerenknecht en boerenmeid, zware beroepen ....

 

 

 

Boerenknechten rond het jaar 1850

In de loop der laatste eeuw heeft de bedrijfsvoering der landbouwbedrijven op het Groninger land grote veranderingen ondergaan. Men behoeft slechts te wijzen op de vervanging van de traditionele wijze van bouwen door de wetenschappelijke, of op de mechanisering van tal van werkzaamheden, om te begrijpen, dat deze grote wijzigingen in het ganse boerenleven zouden ten gevolge hebben. Ook het verdwijnen van dienstpersoneel, dat inwonend op de boerderijen aanwezig is geweest, is een symptoom van de nieuwe tijd. In onze tijd is op de boerderijen geen mannelijk inwonend dienstpersoneel meer aanwezig; in de plaats daarvan treft men wel dikwijls een vaste arbeider aan, die met zijn gezin een huis dicht bij de boerderij bewoont, of een tot woning ingericht gedeelte daarvan heeft betrokken. Deze ontwikkeling heeft zich in de laatste halve eeuw voltrokken.

 

De ouderen onder ons weten echter nog heel goed, hoe in de vorige eeuw de aanwezigheid van vast dienstpersoneel noodzakelijk is geweest in verband met de werkzaamheden, die verricht moeten worden. Op een flinke boerderij zijn gewoonlijk 4 knechten en 2 meiden aanwezig, maar in veel gevallen zelfs nog meer. De eersten zijn, opkomend naar leeftijd en rang de schaapvent, de 3de vent, de middelste en de grootknecht, de laatste lutjemeid en grootmeid. Het inhuren van dit personeel geschiedt door bemiddeling van een bodenbesteder en heeft honderd jaar geleden reeds in oktober plaats.

 

Het jaarloon van een schaapvent bedraagt ongeveer 25 gld., stijgt voor de 3de vent tot 40 gld., bij de middelste tot 80 gld., om bij de grootknecht te eindigen bij 100 gld. Dit zijn gemiddelde getallen; er zijn wel eens enkele boerderijen, waar iets meer betaald wordt, doch ook wel, waar het loon zelfs iets lager is geweest. Een lutjemeid verdient ongeveer 30 gld., een grootmeid om en bij 50 gld. Op al die bedragen wordt één gulden als handpenning toegelegd. Alles natuurlijk met de kost, doch zonder verpleging. De kost is een belangrijke zaak, omdat die honderd jaar geleden in de arbeidersgezinnen meer dan schraal is. Dikwijls is het voor het gezin zelf een uitkomst, wanneer een jongen de leeftijd heeft bereikt, dat hij ',de boer op kon', het is weer een eter minder. En de stevige boerenpot, met volop spek en zoepenbrij, komt de opgroeiende knaap zeer ten goede. Dit is wel nodig, want de werkdagen zijn erg lang in die dagen.

 

En de boer houdt de wacht.

Wanneer 's morgens om 5 uur de knechten en arbeiders in een rij op de koepost gereed zitten, in afwachting van de gewone dagelijkse arbeid, hebben de 3 oudste knechts de koeien reeds gemolken en zijn de schaapjongen en de lutjemeid klaar met het schaapmelken. Allen zijn om half 4 opgestaan; de grootknecht moet gewoonlijk zorgen voor het waak houden. Het geldt bij flinke knechten als een punt van eer te zorgen, dat verslapen niet voorkomt. Eigenlijk heeft ieder lid van het personeel zijn eigen vaste dagtaak; deze is niet zwart op wit omschreven, maar geheel geregeld volgens oude traditie. Zo zijn b.v. in de wintertijd, wanneer het vee gestald is, de knecht en de schaapvent voor de verzorging daarvan bijna de gehele dag in de weer; soms moet ook de 3de vent bijspringen om dit werk binnen de gestelde tijd af te krijgen. Het is ook geen kleinigheid, de voedering en het drinken van ongeveer 30 stuks vee en 10 á 12 paarden, om van de schapen nog maar te zwijgen, voor 7 uur ‘s morgens te volbrengen. Het drinkwater moet immers bij bakemmers vol op de stallen gebracht worden, terwijl bovendien ook nog de mest moet worden uitgeschoven.

 

Als om 8 uur de voormiddagwerkzaamheden aanvangen, wordt eerst de paardenmest, die voor de achterdeuren is blijven staan, naar de mestvaalt geschoven en daar verwerkt; de jongen heeft ondertussen voor het aanvegen en de schoonmaak van de mestpost, het karrenpad, enz. te zorgen. Na afloop hiervan moeten de dieren gerost worden; de knecht neemt de paarden en het zware vee voor zijn rekening, de schaapvent het jongvee. Als dit om ongeveer 11 uur is afgelopen, begint de tweede voedering, het zgn. ,,goedvoeren", waarbij het vee zijn rantsoen kortvoer, met het benodigde hooi en stro krijgt toebedeeld. De tijd na de middagschaft wordt voor allerlei kleine karweitjes gebruikt, zoals het schoonmaken van de kleine paardenstal in de hut, het brengen en halen van graan naar de molen, het vullen van de voederkisten, het binnenbrengen van hooi, het gereedleggen van strooisel, en dergelijke werkzaamheden meer. Doch dan breekt al spoedig weer de melk- en voedertijd aan, die weer ingespannen arbeid eist tot aan de avond maaltijd toe.

 

Dorsen met de vlegel.

Aan het dorsen op de schuurdeel nemen, naast de vaste arbeiders, de middelste en de 3de vent deel. Dit dorsen gebeurt grotendeels met het dorsblok, slechts tarwe en rogge worden, in verband met de behoefte aan dakstro, met de vlegel gedorsen. Ook hier heeft men weer de traditionele werkverdeling. De eerste arbeider en de middelste knecht zijn bij het dorsblok; ze moeten de schoven aanleggen, lossnijden, keren en opschudden. De derde vent zorgt voor het afwerpen van de schoven en moet voor het overige de tweede arbeider bijstaan. Deze heeft, als het stro onder `t blok is weggenomen, dit uit te schudden en weg te dragen. Bij al deze dingen heeft de eerste arbeider de leiding. Bij het koren schonen is hij de man, die het koren op de wanmolen schept; de tweede arbeider moet aan de zeef zitten; waaierdraaien doet de middelste, terwijl de derde vent op de zeef schept. Bijna nooit wordt van deze regel afgeweken, het zou moeilijkheden kunnen geven.

 

Ook in andere dingen speelt de traditie een grote rol. Zo zit bij de maaltijden van het personeel de eerste arbeider aan het hoofd van de tafel, rechts van hem de knecht, links de grootmeid en vervolgens het verdere personeel. De eerste arbeider geeft voor de maaltijd het sein tot het gebed, door zijn pet af te nemen en deze voor de ogen te houden. Het weer op het hoofd plaatsen van de pet is het sein, dat men met het eten mag beginnen. Vier of vijf personen eten gezamenlijk uit één bak; wel heeft elk voor zich een houten bred, waarop het rondgedeelde spek en vlees ligt en dat elk met zijn eigen zakmes kort snijdt. En steeds heeft bij de morgenmaaltijd de knecht het roggebrood te snijden, steeds moet de derde vent voor het raspen van de kaas zorgen.

 

Ook in de klederdracht heerst een zekere traditie. In verband met de geringe verdiensten zijn de stoffen eenvoudig, maar toch degelijk. De jongens dragen allen roodbaaien hemden en broeken van grof bruin engels leer; ook de jas en het vest zijn van deze laatste stof, alleen de kwaliteit is wat beter. Worden de verdiensten wat groter dan wordt een duffelse jas bijgekocht, die winter en zomer gedragen wordt. Deze is ijzersterk en kan vele jaren mee. Als hoogste ideaal komt dan nog het bezit van een zilveren horloge in die tijd erg duur en van een witte engels leren broek met vetlaarzen. Hij, die als boerenknecht deze dingen draagt, wordt voor vol aangezien.

 

Slechts enkele oudere knechten zijn in staat zich een lakens pak aan te schaffen; de meeste komen niet zo ver, omdat ze eerder gaan trouwen en dan is de weg naar enige luxe versperd. Dit zijn slechts enkele grepen uit het leven van een boerenknecht van rond het jaar 1850; deze mogen voldoende zijn om te doen zien, hoeveel het leven van een werker op onze Groninger boerderijen in een eeuw tijds, dus weinig meer dan een mensenleven, veranderd is. De oudsten onder onze arbeiders zullen zich hiervan nog vele dingen, en meer nog dan boven beschreven is, herinneren.

 

 

Knechten en meiden aan het werk op het land.

Het leven van een boerenmeid

Als onvermijdelijke aanvulling van het leven van een boerenknecht in 1850 kan iets worden verteld van dat van de boerenmeid in die jaren. Samen vormen ze immers een onverbrekelijk geheel in de ontwikkelingsgeschiedenis van de landarbeidersstand. Zoals de landarbeider voor zijn huwelijk als knecht op de boerderij werkzaam is, zo is het zijn vrouw als meid. Evenals bij de schaapvent beginnen ook hier de werkzaamheden als lutjemeid op zeer jeugdige leeftijd. Beide zijn gewoonlijk 14, hoogstens 15 jaar, dus nog kinderen. Zwaar is de arbeid niet, die hen wordt opgedragen, hun dagtaak duurt echter veel te lang; zelfs in de middagschaft wanneer het oudere mannelijke personeel een rustpauze heeft, hebben zij nog zoveel kleine karweitjes te verrichten, zoals kippenvoeren, eieren zoeken, enz., dat van enige rust geen sprake is. Geen wonder, dat ze ‘s avonds van vermoeidheid soms voortijdig in slaap vallen. En hun nachtrust is toch al zo kort.

 

Zoals wij de schaapvent een manusje van alles zouden kunnen noemen, zo vervult de lutjemeid ongeveer een assepoesterrol. Een deel van haar arbeid wordt ingenomen door het melken van om en bij de 20 schapen, gezamenlijk met de schaapjongen. Vanaf de vrije week in mei, wanneer de lammeren van de schapen gescheiden worden, tot aan de Wehestermarkt moet dit drie maal per dag gebeuren. Met droog weer gaat dit nog, maar men kan zich voorstellen, hoe nat en vuil de kinderen op regendagen op de boerderij terug komen. En met de eerste maal melken moeten ze 's morgens om 5 uur klaar zijn. De tweede maal is 's middags en de derde `s avonds na 6 uur.

Nog wat resten bij elkaar rapen om een paar centen extra te verdienen.

 

Na de Wehestermarkt worden de beurten tot 2 maal per dag beperkt, doch dit betekent voor de lutjemeid geen

verlichting, omdat ze vanaf die dag het avondmelken geheel alleen moet verrichten, de schaapvent moet dan ander werk doen. Verder is het vuile werk op de boenpost in hoofdzaak voor haar. Als zij hiermee klaar is, moet zij ‘s zomers mee aan het wieden of meehelpen aan alle mogelijke karweitjes in de tuin of in het bedrijf. Voor al dat werk, van de zéér vroege ochtend tot ‘s avonds na 6 uur, ontvangt ze een jaarloon van ongeveer 30 gld, met daarboven één gulden als handpenning. De beloning stijgt met de jaren, maar ook als grootmeid krijgt ze niet meer dan 45 á 50 gld. Tien á 20 jaar eerder worden die bedragen op verre na niet bereikt. In de voor de landbouw moeilijke jaren van kort na 1830 zijn getallen bekend van 7 tot 10 gulden voor een lutjemeid en van 35 tot 37 gulden voor een grootmeid, voor deze laatste soms vermeerderd met een Ned. pond wol. Rond het jaar 1800 zijn die bedragen eerder iets hoger en lopen voor de grootmeid soms op tot 50 gld. Maar daarvoor moet ze dan ook helpen bij het binnenhalen van de oogst, ze moet n.l. voerloegen. En let wel, alle bedragen zijn per jaar ....

 

Ook rond 1850 is het wel of niet kunnen voerloegen een belangrijke factor bij het inhuren; de vaststelling van het loon hangt er van af. Het voerloegen door de grootmeid is vrijwel regel op die boerderijen, waar grote dochters aanwezig zijn om de boerin in de huishouding bij te staan. Er wordt van de meiden wel veel gevergd. Het aantal eters is, ook al door het inwonend dienstpersoneel, vrij groot en elke dag moeten de maaltijden 'boven en ,'achter' stipt op tijd op tafel staan. Het huis- en kamwerk eist veel tijd; des namiddags moeten bovendien nog ongeveer 10 koeien worden gemolken, terwijl daarna nog tijd gevonden moet worden om de kalveren en varkens te voederen. In de oogsttijd is er wanneer de meid moet voerloegen, een invaller voor het melken.

 

De dienstmeid wordt gemaand door de boerin die staat toe te kijken.

Evenals voor de knechten zijn ook voor de meiden de werkzaamheden volgens de traditie geregeld; alleen bij hoge noodzaak wordt van die regel afgeweken. De kleding is bij de meiden al even sober en eenvoudig als bij de knechten. Als ideaal geldt het bezit van een vijfschaften rok en buis; van haast nog meer betekenis is het bezit van een zilveren oorijzer. Wie dit bezit moet steeds de haren kortgeknipt hebben; slechts aan het voorhoofd blijven een paar lokken over Wanneer het oorijzer niet gedragen wordt, komt in de plaats daarvan een klein bont mutsje. De dracht op werkdagen is een bruin tierentijnen schort en een zgn. 'romke', dat in de plaats van een jakje gedragen wordt. Over dat romke wordt een tot een driehoek gevouwen blauw katoenen doek gedragen, met de ene punt achter op de rug en de twee punten voor bij het romke ingeslagen. De hals met een klein gedeelte van de borst blijft dus onbedekt. Men beweert wel, dat het een schilderachtige dracht is geweest, en dat een knappe boerendeerne er lang niet onvoordelig in uitkwam. Een mantel, een hoed, of een kanten mutsje, wordt door een boerenmeid evenmin gedragen als door een arbeidersvrouw; het oorijzer blijft dus bloot.

 

Alleen bij slecht weer komt daarover een doek of wollen muts, die overigens ook wel apart gedragen wordt. Veel vrije tijd hebben de meiden niet, eigenlijk nog minder dan de knechten. Een vrije week is er evenwel, die op de zondag na 12 mei begint en een week later eindigt. Het hoogtepunt van die week is voor hen een bezoek aan de (Groninger) kermis, die in die zelfde tijd gehouden wordt; vooral op 'Dikke Dinsdag' kan in de Stad op een groot aantal bezoekers gerekend worden. Maar eigenlijk weten de knechten en meiden met hun vrije dagen geen raad; ze zwerven maar wat bij de straat en zoeken hun vermaak in de kleine kroegjes, die dan nog in een vrij groot aantal aanwezig zijn.

 

Hoogtepunten in hun bestaan zijn verder het kisthalen bij verandering van dienst, de boerenboeldag, de dorpskermissen en misschien nog enkele belangrijke gebeurtenissen meer. Het leven verloopt dus veel gelijkmatiger dan tegenwoordig, de onrust overheerst de mensen nog niet. Hoe eenvoudig ook, dat oude leven heeft toch zijn aantrekkelijkheid. Waar zijn die mooie dagen gebleven, wanneer het personeel van een boerderij op de bank tegen de achtergevel, onder begeleiding van de onvolprezen harmonica, op een stille zomeravond zijn oude volksliederen laat weerklinken? Idealiseren mag men die tijd niet; de werktijden zijn immers eindeloos lang, het werk was zwaar.

 

De sociale zorg voor de werkers van thans is oneindig veel beter dan toen, doch gevoelen de mensen in onze dagen zich gelukkiger dan in die van 1850?

 

 

Een landarbeiders budget in 1860

Landarbeiders, die in hun bestaansgeschiedenis immers ook zo duidelijk te maken hebben met een neergang en met een opgang, alles binnen de tijd van anderhalve eeuw. Wanneer we de aanvang van de neergang rond het jaar 1800 stellen, dan heeft deze een kleine eeuw geduurd. Daarna komt de opgang, die tot de dag van vandaag voortduurt en van een betekenis is, die nog niet elke landarbeider zich volkomen weet te realiseren. De sporen van de neergang hebben zich daarvoor te diep in `t gemoed vast gegrift. Dat juist rond het jaar 1800 die neergang begint, is historisch zeer goed te verklaren; dan immers heeft, tengevolge van de grote omwenteling in die jaren, ook op het Groninger platteland een grote verandering in de samenleving plaats. Door de uitschakeling en het vertrek van de jonkers, met als gevolg de afbraak van tal van borgen, is de bestuursmacht op het platteland in hoofdzaak in handen der landbouwende bevolking gekomen.

 

Koren binnen halen.

Evenals de landarbeider in deze eeuw, heeft ook de boer zijn strijd voor de vrijmaking moeten strijden. Deze komt echter anderhalve eeuw voor die van de landarbeider en begint al voor 1750. Twee omwentelingen, in 1749 en in 1795, hebben de vrijmaking van de boerenstand ten gevolge gehad. De uitschakeling en de neergang van de jonkers heeft automatisch de opkomst van de boerenstand in de hand gewerkt. De uitschakeling van de jonkers is echter niet de enige oorzaak daarvan geweest. De geweldige stijging van de koren- en landprijzen met daarnaast het vast en altijddurend worden van de beklemhuren zijn een zeer belangrijke factor in het opstijgen in maatschappelijk opzicht van de Groninger boer. Hij heeft onmiddellijk begrepen, dat deze verandering van positie ook in geestelijk opzicht zijn eisen stelt, omdat aan hem een deel van de leiding van de plattelandssamenleving wordt opgelegd.

 

Deze ontwikkeling heeft, hoe kan het anders, zijn invloed doen gelden op de verhouding tussen de boer en zijn arbeiders. Tot om en bij 1800 vormen ze nog een eenheid; er bestaat een patriarchale verhouding; beiden kunnen op elkaar rekenen, en zoals de arbeider opkomt voor de belangen van zijn boer, zo acht deze het zijn plicht, onder alle omstandigheden voor zijn arbeider te zorgen. Maar reeds kort daarna komt in die verhouding een wijziging. Meerdere welvaart leidt bij de boer tot een weelderiger levenswijze, die vooral tot uiting komt in het aanbrengen van nieuwe grote voorgebouwen aan de boerderij. Dit leidt tot een scheiding in het grote boerengezin; het dienstpersoneel, dat tot die tijd daarvan deel heeft uitgemaakt, komt voortaan niet meer 'boven' doch wordt verwezen naar een voor hen ingerichte bodenkamer. Meer en meer worden ze aan zichzelf overgelaten; de meer dan slechte inrichting van hun verblijf drijft hen de straat op, met alle noodlottige gevolgen daarvan.

 

Boerenjongenskroegen rijzen op als paddestoelen uit de grond, en sterke drank en het mes leiden tot een totale verwildering van een gedeelte van het inwonend personeel. En dit heeft tientallen van jaren geduurd! Ook voor het uitwonend personeel, de getrouwde arbeiders, is de verandering geen verbetering geworden. De arbeidsverhoudingen hebben langzamerhand een wijziging ondergaan en zijn steeds zakelijker geworden; de patriarchale band heeft plaats gemaakt voor de wet van vraag en aanbod, waardoor veel lossere bindingen ontstaan.

 

Bij werkloosheid vindt de boer geen aanleiding meer om voor arbeiders te zorgen, die misschien maar even voor hem gewerkt hebben; sociale wetten zijn er nog niet en `t gevolg is dus, dat in vele arbeidersgezinnen in de winter bittere armoede wordt geleden. Een paar cijfers mogen misschien duidelijk maken, hoe gering de verdiensten van een landarbeider in die tijd zijn geweest. Een opgave van het jaar 1818 stelt de verdienste van een arbeider bij zomerdag op 50 á 80 cent per dag; ‘s winters is dit van 20 tot 40 cent; enkele emolumenten komen daar nog bij. Later wordt dit wel beter, maar nog in 1860 blijven de inkomsten van een gehuwde arbeider hier op het platteland beneden 300 gld. En daar zijn de verdiensten van zijn vrouw en de opbrengst van de emolumenten bij inbegrepen.

 

Deze emolumenten zijn o.a.: een bepaalde oppervlakte aardappelen, wortelen en koolrapen om de helft, terwijl de opbrengst van het arenzoeken onderling onder de arbeiders verdeeld wordt. Verder nog dikwijls een schaap in de weide, het overgebleven eten en oude afgelegde kledingstukken. Hoe in 1860 de inkomsten van een vaste arbeider op het platteland over de verschillende posten verdeeld zijn, mag blijken uit het volgende staatje:

Koren schoven binden.

 

Daghuren over 30 weken á f 3.- f 90.-

Daghuren over 21 weken á f 2.45 - f 51.45

Verdiensten met aangenomen werk - f 30.-

Voor 5 zak aardappelen á f 2.25 tot f 11.25

Voor 6 zak gele wortelen á f 0.60 - f 3.60

Voor 4 mud opgezochte gerst á f 4.- tot f 16.-

Voor 1/2 mud opgezochte tarwe á f 7. - tot f 3.50

Voor 1/2 mud opgezochte rogge á f 6.- tot f 3.-

Voor 2 lammeren á f 4.- tot f 8.-

Voor de helft der wol van een schaap - f 2.-

Inkomsten van de vrouw - f 72.-

Totaal der inkomsten - f 290.80 (per jaar)

 

Wanneer men nagaat, wat voor dit luttele bedrag moet worden gepresteerd, met een werkdag, die ‘s zomers toch ongeveer 15 uur duurt en ‘s winters maar weinig korter is, dan moet men zeggen, dat hier toch wel een dieptepunt bereikt is. Van een gezellig huislijk leven kan geen sprake zijn, in de bare tijden staat men immers al ‘s morgens tussen 2 en 3 uur op, om op tijd op het werk te zijn en ‘s avonds zijn man en vrouw beiden te moe, om zelfs maar naar enige gezelligheid te streven. Voor feestelijke gelegenheden, traktaties bij verjaardagen, kan per jaar slechts 5 gulden worden uitgetrokken.

 

De verdiensten zijn zodanig, dat ter verlichting van de huishoudelijke kosten de kinderen zo spoedig mogelijk de deur uitmoeten. Gelukkig zijn er gaandeweg verbetering; een vergelijking met de cijfers van thans doet zien, hoe groot die is. Evenals de boer voor 150 jaar terug; is nu ook de arbeider vrij man geworden en heeft zich een zelfstandige positie in de samenleving veroverd. Evenals op de boer vroeger, rust nu op hem de verplichting, zich ook geestelijk omhoog te werken, om zijn taak in het maatschappelijk leven naar behoren te kunnen vervullen.



Bronnen/literatuur:
1. Marne-memories 1 en 2, door J.S van Weerden, november 2000, ISBN 90-804091-9-7 Uitgegeven: Uitgeverij de Marne te Leens, in samenwerking met vereniging historische kring de Marne.
2. Wikepedia.
3. Verhalen uit eigen familie.

 

 

Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl.

Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten

voorkomen. Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen...

geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres.

 

 

 

Hoogeveen, 27 mei 2010
Update: 19-01-2021
© Harm Hillinga.

Menu Artikelen. Terug naar de HomePage
Top